We staan in een bosperceel met – zoals bijna altijd – dikke en dunne bomen door elkaar. ‘Hoe oud is deze boom?’ Het is een van de eerste vragen die ik cursisten tijdens een bosles voorleg. Veel deelnemers beginnen met ‘Ik heb geen idee’, en dat blijkt vaak aardig te kloppen. Steevast wordt een dikke boom ouder geschat dan een dunne boom. Niet onlogisch, maar niet per se goed.


Het zou kunnen, dat een dikke boom oud is, maar ook een dunne boom kan oud zijn. De dikte van een stam zegt niet zo veel over de leeftijd van de boom. En de jaarringen dan? De breedte van de jaarringen kan tussen bomen van gelijke leeftijd erg verschillen. De breedte van een jaarring, als resultaat van de snelheid waarmee de boom jaarlijks dikker wordt, hangt af van de omvang van zijn kroon.
Bosbeheerders dunnen bossen geregeld uit om meer ruimte te geven aan bepaalde bomen. Die bomen kunnen dan hun kroon vergroten, en zo sneller dik en steviger worden.

Anders dan bijvoorbeeld in een park, barst het in het bos van de bomen. Dikke en dunne bomen staan er door elkaar. In onze landstreken zijn de bomen in de meeste bospercelen van dezelfde leeftijd. Ze zijn tegelijk gestart: óf in een keer tegelijk geplant, óf van nature tegelijk opgekomen. Bomen die zich later in het bos vestigen krijgen meestal te weinig licht om op te groeien.
Zeker in de beginfase staan bomen erg dicht op elkaar; het is dringen geblazen. Boompjes die een of twee jaar later starten hebben geen kans meer om mee op te groeien. Ook in een latere fase – als het bos wat opener is geworden – kunnen alleen schaduwverdragende bomen en struiken onder een bestaand kronendak omhoog komen. Zo lukt het de schaduwverdragende beuken wel om in een eiken- of dennenbos op te groeien, maar eiken komen niet omhoog in een bestaand eikenbos. Normaal gesproken zullen dus alle eiken in een eikenbos even oud zijn; hun verschil in dikte is misleidend.

Bomen worden nooit dunner

Als bomen dicht bij elkaar opgroeien, moeten ze de beschikbare ruimte delen; er is dan sprake van onderlinge concurrentie Concurrentie is de wisselwerking tussen individuen om te kunnen groeien of overleven. De boom die meer licht en ruimte weet te bemachtigen, is in het voordeel ten opzichte van de andere bomen. om licht en ruimte, waarbij licht een sleutelfactor is.

Die concurrentie resulteert in winnaars en verliezers. In de onderlinge concurrentie van de bomen in het opgroeiende bos bepaalt de lengtegroei van de individuele boom zijn succes – wie het eerst boven is, maakt de meeste kans op voldoende ruimte voor een levensvatbare kroon. De achterblijvers hebben het moeilijk: door gebrek aan licht en ruimte blijven ze klein en dun. In het opgroeiende bos ontstaat zo een spreiding in diameters van de bomen, zoals bijvoorbeeld te zien is in de grafiek.

In het opgroeiende bos vindt een ‘zelfdunning’ plaats: veel individuen leggen in de loop der tijd door lichtgebrek het loodje. Een bos begint vaak met enkele duizenden bomen per hectare, maar in een volgroeid bos is slechts plaats voor enkele honderden bomen. Niet alleen op het niveau van een bosperceel, ook in een kleine groep bomen vindt zelfdunning plaats.

Bomen met een grote kroon hebben een dikke stam. Logisch: de bladeren zijn ‘de fabriek’ van de boom. Een grote kroon met veel bladeren of naalden geeft veel groei, er worden immers veel suikers, ofwel groeistoffen, gevormd. Die sterke groei resulteert in brede jaarringen.
Er is dus een direct verband tussen de omvang van de kroon en de dikte van de stam. Het gaat om de relatie omvang kroon <> groei van de boom; een voortdurende groei geeft uiteindelijk een dikke boom. Als een dikke boom, om wat voor reden dan ook, op latere leeftijd nog maar een kleine kroon heeft, groeit hij nog maar weinig.

Dikke bomen hebben een grote kroon

Aan de Pittesteeg in Doorn (afbeelding hieronder) zijn zo’n honderd jaar geleden op 5 meter afstand van elkaar eiken geplant. De bomen hebben zich heel verschillend ontwikkeld: er zijn ‘winnaars’ en ‘verliezers’ en een deel van de geplante bomen is in de loop der tijd weggevallen (aangegeven met gele lijntjes). Het verband tussen de omvang van de kroon en de dikte van de stam is onmiskenbaar: de bomen met de grotere kronen zijn het dikst.
De oorzaak van dit verschil in groeisucces is grotendeels te verklaren door het verschil in aanleg, ofwel de genetische eigenschappen van de individuele boom. Maar ook door kleine, lokale groeiplaatsverschillen kunnen sommige individuen een voorsprong krijgen. Daarbij is de lengtegroei in de jeugdfase bepalend: de boom die ‘het eerste boven is’, heeft de beste kans om een grote kroon te vormen. De bomen die de pech hebben naast een of twee succesvolle groeiers te staan, kunnen ondanks hun mogelijk goede genetische eigenschappen, toch het onderspit delven.


Die relatie tussen de kroonomvang en de dikte van de stam is in ieder bos te zien, maar dan moet je natuurlijk wel omhoog kijken. Als je het bos een beetje door begint te krijgen ga je sowieso meer op de boomkronen letten. Dan zie je bijvoorbeeld dat bij bospercelen die grenzen aan open ruimtes, zoals weilanden, de randbomen het dikst zijn. Ze hebben grote, maar zeer eenzijdige kronen. Het grote verschil in taklengte aan de boskant en aan de buitenkant laat het effect zien van ruimte en licht.

Nergens op de wereld bestaan bomen met een grote kroon en een dunne stam – die zouden ook snel omvallen of omwaaien. Je ziet ook nergens bomen met een dikke stam en een kleine kroon.

Duizendjarige bomen

De leeftijd van dikke bomen intrigeert. Ooit was er een onderzoek naar de leeftijd van enkele ‘duizendjarige’ linden (op zich al een bijzondere onderzoeksopdracht). Men heeft in Nederland en Noord-Duitsland van zo’n veertig ‘duizendjarige’ bomen door middel van boringen de leeftijd vastgesteld. De bomen bleken gemiddeld 175 jaar oud te zijn...


Dat dikke bomen vaak te oud worden ingeschat, is wel te verklaren. De bomen zijn niet alleen dik, ze zien er veelal ruig en gehavend uit; ze hebben per slot van rekening ook al veel meegemaakt. Die dikte en hun ruige uiterlijk bezorgt ze makkelijk de naam ‘duizendjarig’.
Maar schijn bedriegt. Zo staan bijvoorbeeld dikke lindenbomen bijna altijd solitair, vaak op een boerenerf of op een dorpsplein. Dat zijn meestal oude bewoningsplekken, in het verleden lange tijd verrijkt met organische mest; vruchtbare grond dus. De combinatie van goede grond en veel ruimte doet de bomen hard groeien: jaarringen van een halve centimeter breed zijn onder die omstandigheden makkelijk haalbaar. Dat betekent dat de boom ieder jaar 1 centimeter dikker wordt (de jaarring zit immers aan beide kanten). Een boom van een meter dik beleef je als een heel oude reus, maar is in werkelijkheid misschien maar honderd jaar oud.
Dat ‘duizendjarige’ is dan weliswaar spreekwoordelijk bedoeld, het verschil tussen 1.000 en 175 jaar is toch wel aanzienlijk. En bedenk: die 175 jaar was een gemiddelde!