Na een brand, een verwoestende storm of een overstroming, waarbij een groot stuk grond kaal komt te liggen, ontstaat er meestal vanzelf bos – een pionierbos. Dergelijke bossen bestaan in onze gematigde klimaatzone soms uit maar één boomsoort, of worden door één soort gedomineerd. Op onze zandgronden kunnen dat allemaal dennen of allemaal berken zijn, op rijke kleigronden vestigen zich vaak massaal spontaan wilgen of elzen. De bomen die zich als eerste vestigen, kunnen de bossamenstelling daarna lange tijd domineren.

Opvolging van soorten

Pionierboomsoorten hebben lichte zaden die makkelijk met de wind verspreiden. Hun kiemplanten zijn opgewassen tegen de droogte en hitte van de onbeschutte plek. Ze groeien snel; andere boomsoorten – als ze zich er al vestigen – hebben in de concurrentie van het opgroeiende bos meestal het nakijken.

Open terreinen hebben de neiging met bomen dicht te groeien, tenzij ze intensief worden begraasd of te nat zijn. Zo lopen heidevelden en stuifzanden vol met dennen (in Nationale Park de Hoge Veluwe worden de heidevelden sinds jaar en dag ontdaan van dennen door een groep vrijwilligers; ze noemen zich De dennenscheerders).
In bospercelen waar bijvoorbeeld eikjes geplant zijn, komen vaak vanzelf berken groeien en die nemen dan door hun snellere groei het voortouw. De eiken blijven in groei achter en de meeste sterven geleidelijk af door lichtgebrek; de eikenbeplanting wordt steeds meer een berkenbos, met hier en daar een lijsterbes.


Zo’n eensoortige samenstelling van bos kan lange tijd stand houden. Zo is op een paar plekken in de Flevopolders na de drooglegging spontaan wilgenbos ontstaan. Na ruim een halve eeuw van ongestuurde ontwikkeling is de wilg daar nog altijd vrijwel de enige boomsoort.

Niet alleen in de pionierfase van het bos, ook in de latere fase van de bosontwikkeling domineert in onze bossen nogal eens één boomsoort. Op de zandgronden – waar onze meeste bossen voorkomen – zal van nature in de eindfase van de bosontwikkeling de beuk de baas spelen. Hoe dat verder gaat als beuken door ouderdom of anderszins afsterven, is deels ongewis. Mogelijk komt er opnieuw beuk, wellicht met een tussenfase van berk. De beukendominantie houdt lang aan.

De beuk is de baas

Zo bestaan de oude, zogenaamde ‘boombossen’ op de Veluwe voor het overgrote deel uit beuken. Boombos is ogenschijnlijk een rare naam voor een bos. Het is een oud onderscheid tussen het destijds in onze landstreken veel voorkomende eikenhakhout (struikbos: de eiken werden regelmatig afgehakt, waardoor ze struikvormig bleven) en opgaand bos (boombos).

Deze oude bossen zijn de afgelopen eeuw geleidelijk en spontaan van een gemengd eiken-beukenbos in een beukenbos veranderd. Uit oude inventarisaties blijkt dat hier in het verleden een flink aandeel eiken aanwezig was, die veelal als hakhout werden beheerd. Toen daarmee werd gestopt, konden ze uitgroeien tot bomen. Omdat eiken in de meeste gevallen minder hoog worden dan beuken, zijn de lichtbehoeftige eiken in de loop der tijd overgroeid door de beuken en afgestorven.
Als er in deze bossen door natuurlijke oorzaken of door gerichte kap gaten in het kronendak ontstaan, vullen naar verwachting jonge beukjes deze gaten geleidelijk weer op. De lichtbehoeftige en trager groeiende eiken maken daar dan geen schijn van kans.

Zonder menselijke beïnvloeding zal op de meeste van onze zandgronden de beuk dus de dominante soort worden of blijven. In bossen waar eiken en andere lichtboomsoorten, zoals dennen, de hoofdrol spelen, zijn deze soorten in bijna alle gevallen in het verleden aangeplant, of door gerichte dunningen bevoordeeld.

Gemengd bos

De meeste bosbeheerders werken gericht aan de versterking van menging van boomsoorten. Gemengd bos is namelijk ecologisch rijker, minder stormgevoelig, het groeit vaak beter en het is robuuster: als één boom­soort onverhoopt uitvalt, blijft er nog bos over. Met de onzekerheden over de effecten van klimaatverandering op het bos is dat laatste aspect actueler dan ooit. Daar komt bij dat de meeste bosbezoekers gemengd bos mooier vinden.

In verschillende van onze bosgebieden zijn de laatste jaren monoculturen van zowel fijnspar als essen over tamelijk grote oppervlaktes afgestorven. Bij de essen was een schimmelziekte de oorzaak, de fijnsparren werden na verzwakking als gevolg van extreem droge jaren massaal aangetast door bastkevers. Dat afsterven leverde ongewild en abrupt grote open ruimtes op, terwijl het huidige bosbeheer bij voorkeur werkt met kleinschalige en geleidelijke ingrepen.
Het grootschalig teloor gaan van deze bossen illustreert de risico’s van monoculturen. Bosbeheerders planten vrijwel alleen nog gemengde bossen aan en bevorderen bij het uitdunnen van bos de mengingen. In gemengde bossen, van bijvoorbeeld sparren gemengd met loofbomen, zijn de naaldbomen minder gevoelig voor verdroging en aantastingen.