Ongestoord gegroeide, natuurlijke bossen hebben we al heel lang niet meer; niet in Nederland en eigenlijk nauwelijks in Europa. De geschiedenis leert dat overal waar mensen op het toneel verschijnen, het bos vroeg of laat grotendeels verdwijnt. Onze oorspronkelijke bossen zijn al duizenden jaren geleden verdwenen, of zijn door mensen eeuwenlang zo intensief gebruikt dat ze van samenstelling zijn veranderd. Hoe de oorspronkelijke bossen in onze landstreken eruitzagen, weet niemand precies. Sommigen denken dat het uitgestrekte, dichte wouden waren, anderen veronderstellen een meer open boslandschap, sterk beïnvloed door groepen grote grazers. Zie onder andere het proefschrift van Frans Vera uit 1997: Metaforen voor de wildernis: eik, hazelaar, rund en paard.

De rol van eiken in de bosgeschiedenis

De huidige realiteit is: vrijwel al het bos dat we nu kennen in West-Europa is door de mens aangelegd of sterk gemanipuleerd. Het bos diende – naast in sommige gevallen de jacht – feitelijk maar een doel: de houtproductie. Eiken speelden daarin een belangrijke rol.
De (inheemse) eik is een uitgesproken ‘mensenboom’. Onder natuurlijke omstandigheden zouden we hier nauwelijks eikenbossen hebben, maar omdat alles wat de eik kon leveren zo breed van nut was, hebben mensen eiken eeuwenlang bevoordeeld en gespaard.
Het weinige bos dat we in de 18e en 19e eeuw in Nederland hadden, was vooral te vinden op de landgoederen, bij kastelen en landhuizen. Tussen de sierlijke lanen lagen de bosvakken met veelal eikenhakhout. Op de kleigronden waren het essen die op die manier behandeld werden, het essenhakhout.

Eikenhakhout

Als je een loofboom afzaagt, loopt hij het jaar erna vanuit de stronk weer uit, meestal met meerdere scheuten. Die uitlopers worden ook wel telgen genoemd. Die scheuten groeien snel; dat is logisch want onder de stronk zit immers een groot wortelstelsel. Van de eigenschap dat bomen na het afzagen weer opnieuw gaan groeien, werd vroeger veelvuldig gebruik gemaakt. Men kweekte ‘hakhout’, een vorm van houtproductie met een korte cyclus.
Eiken werden keer op keer na zo’n 15 à 20 jaar tot aan de grond afgehakt. Het hout diende als brandhout: de stammetjes voor de gewone kachel en de dunne takken werden bijeengebonden in bundels en gedroogd. Ze werden verkocht aan bakkers om ’s ochtends vroeg hun ovens mee te stoken – brandende takken geven snel een fel vuur. De schors van de eiken leverde nog het meeste op: ze werd van de stammetjes afgehaald, gemalen en in leerlooierrijen gebruikt als looistof om huiden te prepareren. Omdat arbeid weinig geld kostte, was het arbeidsintensieve hakhout lucratief voor landeigenaren; het leverde in goede tijden meer op dan akkerbouwgewassen.

Veel van onze eikenbossen zijn ontstaan uit hakhout

Begin twintigste eeuw werd deze vorm van bosbouw steeds minder lucratief. Voor de looistof kwamen synthetische alternatieven beschikbaar, en bakkers gingen over op andere brandstoffen. Bovendien stegen geleidelijk de kosten voor arbeid.
Veel van de huidige Europese eikenbossen zijn ontstaan vanuit hakhout. Men liet bij de laatste kap één scheut of telg staan, die mocht doorgroeien als boom. Zo ontstond een opgaand bos; men spreekt van eikenspaartelgenbos.
Onder de houtsoorten is eikenhout van bijzondere klasse. Het werd en wordt breed toegepast, zowel binnenshuis als buiten. Voor meubels, vloeren, trappen en gebinten, maar ook voor schepen, schuren, dukdalven (zware palen in het vaarwater bij sluizen en havens om schepen aan vast te maken) en afrasteringspalen.
Zeevarende naties zoals Engeland en Nederland hebben in de 16e-18e eeuw uit alle delen van Europa eiken gehaald voor hun enorme vloten. Het valt aan te nemen dat daarmee veel eikenbossen om zeep zijn geholpen. De Fransen legden in het verleden grote eikenbossen aan voor hun oorlogsvloot (tegen de tijd dat de bomen dik genoeg waren om er serieuze balken van te zagen bouwde men echter ijzeren schepen). Uit enkele van deze bossen zijn recent dikke eiken gehaald voor de herbouw van de in 2019 door brand verwoeste Notre Dame in Parijs.

De eik in het natuurlijk bos

Zonder de hulp van de mens redt de eik het maar moeizaam in het bos. Als hij moet concurreren met andere boomsoorten – op de zandgronden met vooral de beuk, op de kleigronden de esdoorn, de es en de iep – zijn er weinig kansen voor de eik. Vergeleken met andere boomsoorten heeft hij behoorlijke handicaps: hij groeit niet snel, wordt meestal wat minder hoog dan de andere boomsoorten en – dat is zijn grootste beperking – hij heeft behoorlijk wat licht nodig om op te groeien. Bosvakmensen spreken van een lichtboomsoort, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de beuk en esdoorn die met minder licht toe kunnen: dat zijn schaduwboomsoorten. In bossen waar de mens niet stuurt, is de eik als trage lichtboomsoort weinig kansrijk.
Aan zijn reproductievermogen ligt het niet: in zogenaamde mastjaren – jaren waarin bomen meer vrucht dragen dan gemiddeld – leveren eiken enorme hoeveelheden eikels. In het jaar erna zijn er dan onder en in de buurt van de bomen grote hoeveelheden een­jarige eikjes te vinden. Gaaien verspreiden veel eikels, soms over grote afstanden.
Toch komt er, vooral door de lichtbehoefte van die jonge eikjes, meestal weinig van terecht. Daar komt bij dat herbivoren, zoals reeën en edelherten, de jonge eikjes aantrekkelijk vinden als voedsel. Wilde zwijnen zijn dol op eikels.

Hoe kon de eik zonder de mens overleven?

Een voor de hand liggende vraag is dan: hoe is het de eik gelukt om als soort, ondanks al die beperkingen, te overleven vóórdat hij door de mens werd bevoordeeld? Enerzijds zijn er plekken met heel natte of arme bodems waar de concurrentie van beuk en andere soorten minder groot is. Bovendien weten we dat na de laatste ijstijd, de periode waarin onze streken boomloze toendra’s waren, eiken vanuit Zuid- en Zuidoost-Europa eerder remigreerde dan de beuk. De beuk kwam hier pas zo’n drieduizend jaar geleden terug.

De eik heeft nog een sterk punt. Als hij er eenmaal als grote boom staat, kan hij heel oud worden. Ouder dan veel andere bomen in onze bossen; hij kan daardoor andere soorten overleven. Daarnaast beschikt hij over een groot herstelvermogen: ook na grote verwondingen van bast of takken is hij in staat door hergroei de beschadigingen te overleven. Dat herstel­vermogen maakt hem ook zo geschikt als hakhout.

Een ander bosbeheer

In de relatie tussen mens en bos kwam in het laatste kwart van de vorig eeuw een grote ommekeer, een ware paradigmaverandering. Werd tot die tijd bos alleen op zijn nut beoordeeld, in de zeventiger en tachtiger jaren daagde bij steeds meer mensen het besef dat bossen ook een belangrijke rol kunnen vervullen voor het natuurbehoud.

De ecologie van bossen was in de periode daarvóór nauwelijks beschreven; natuur was iets van heidevelden, bloemrijke graslanden en vennen. Biologen maakten toen echter duidelijk dat ook bossen van grote waarde kunnen zijn voor de biodiversiteit. De belangrijkste aanbevelingen om bossen ecologisch rijker te maken waren: zorg voor een menging van boomsoorten in plaats van eenvormige plantages, creëer een gevarieerde ruimtelijke opbouw van het bos, en laat een deel van het hout als dood hout in het bos achter.

Eiken spelen – zeker als ze de tijd krijgen oud te worden – een belangrijke rol als habitat voor een veelheid aan insecten en daarmee een rijk vogelleven. Sterker, eiken zijn de op één na ecologisch rijkste boomsoort van onze bossen (wilgen steken in dit opzicht de eiken naar de kroon).

De eik kreeg dus omwille van zijn natuurwaarde een belangrijke rol in het bosbeleid. Natuurorganisaties en andere boseigenaren kijken sinds die tijd anders naar eiken, wat blijkt uit veranderingen in het bosbeheer. In de decennia rond de eeuwwisseling zijn op nogal wat plaatsen eikenbossen aangeplant, vaak met subsidie van de overheid. In bossen waar natuurdoelstellingen een rol spelen, worden eiken bij het uitdunnen in hun groeiruimte bevoordeeld.
Na het aanplanten blijkt dat eiken ook in de jonge fase meestal niet zonder hulp kunnen overleven. Doordat er te weinig aandacht voor was (en soms nog is), raakten veel aangeplante eiken overgroeid door bijvoorbeeld berken en lijsterbessen. Als de bosbeheerder dan niet ingrijpt, en de eiken vrijstelt van hun concurrerende snellere groeiers, gaat het mis met de eik.

De koning van het beheerde bos

Vanuit natuuroptiek zit aan de rol van eiken een interessante kant. Als je natuur definieert als ‘zoveel mogelijk ruimte laten aan natuurlijke processen’, en dus niet ingrijpen, delft de eik in de meeste gevallen het onderspit. De oude boscomplexen op de Veluwe, waaronder de zogenaamde boombossen, illustreren het geleidelijk verdringen van eiken door beuken. Een halve eeuw geleden stonden in dergelijke boombossen nog behoorlijk wat eiken, maar daar is weinig meer van over; deze bossen worden nu vrijwel volledig gedomineerd door beuken.

Wil je eiken met hun bijzondere kwaliteiten behouden, dan vraagt dat dus om gericht ingrijpen en sturen in de bossamenstelling, bosbeheer dus. Er wordt in de meeste bosgebieden ook bewust voor eiken gekozen; ze worden bij het uitdunnen vrijgesteld om uit te kunnen groeien tot dikke, oude bomen. Op die manier kan de eik een ware koning van het bos worden: toonbeeld van stabiliteit, leverancier van hoogwaardig hout en ecologisch eldorado. Dat kan alleen in een bos waarin de mens in de ontwikkeling van het bos stuurt, en dus zo nu en dan zaagt.
En daar gaat het soms mis, bijvoorbeeld in oude parken rond landhuizen. Daar is vaak huiver om (dikke) beuken tijdig weg te zagen, waardoor zulke parkbossen steeds meer ‘verbeuken’, de eiken verloren gaan, en deze bossen minder gevarieerd raken. De eik is de gekroonde koning van het beheerde bos.